Voor de tentoonstelling ‘De kunstenaar zal aanwezig zijn’ maakte Voorkamer een keuze uit het oeuvre van overleden kunstenaars die ergens in de herinnering van het kunstenaarsinitiatief liggen. Hiervoor betrok Voorkamer erfgenamen, nabestaanden en ‘vrienden van’ bij het selectieproces. De tentoonstelling brengt een subjectieve hommage aan een aantal overleden Belgische kunstenaars zonder daarbij volledig te willen zijn.
In het nadenken over de kunst is er waarschijnlijk geen hardnekkiger antoniem dan het Leven. Kunstwerken lijken er wel of niet op; ze gaan er een verhouding mee aan, werken vernietigend of proberen er soms zelfs volledig mee samen te vallen. Maar hoe zit het met het specifieke, hoofdletterloze leven van de kunstenaar zelf, waarin de kunst kan worden begrepen als een ‘levenswerk’? Het leven dus als existentie, die zijn horizon vindt in de dood en waarin de kunstenaar al werkend ritme en zin aanbrengt. Of anders gesteld: het leven dat pas door het kunstwerk wordt getransformeerd in een écht leven.
In de beschouwing van kunst is de levende kunstenaar een problematische figuur. Voor een toeschouwer moet hij namelijk in zekere zin wel ‘afwezig’ zijn, zelfs als hij of zij in dezelfde ruimte staat. Om betekenisvol te worden, moet het kunstwerk zijn maker verdringen: pas als die zich uit zijn werk heeft teruggetrokken, kan het ook voor anderen betekenis krijgen. ‘De geboorte van de lezer moet worden betaald met de dood van de Auteur’, zo schreef Roland Barthes aan het slot van zijn klassiek geworden essay ‘La mort d’auteur’. Die dood is voor Barthes geen kwestie van interpretatieve hygiëne, maar van emancipatie: ‘Aan een tekst een Auteur toekennen, houdt in dat die tekst op kinderslot wordt gezet, dat hij wordt voorzien van een onwrikbare betekenis, dat de schriftuur wordt afgegrendeld.’
Wanneer de kunstenaar echter ook daadwerkelijk verdwijnt, wordt de theorie een niet te omzeilen realiteit. Dan pas is er echt geen ‘laatste autoriteit’ meer die ter verantwoording kan worden geroepen, of om intenties of betekenissen te verklaren; er zijn hoogstens nog aanwijzingen, handleidingen en herinneringen, kenners en curatoren, lezers met een eigen achtergrond, ideeën en emoties. Alles wordt onherroepelijk interpretatie, het werk wordt onderdeel van een afgerond of vroegtijdig afgebroken ‘oeuvre’ dat alleen nog maar door toeschouwers kan worden geschikt en gepresenteerd.
Wie een persoonlijke relatie aangaat met het werk van een bepaalde kunstenaar – en is dat niet wat alle liefhebbers ook altijd doen? – stelt zich open voor het gemis dat ontstaat wanneer dat werk aan een einde komt. In dat licht wordt de auteur een noodzakelijke fictie die ons bijvoorbeeld in staat stelt om ons af te vragen welke werken we niet meer hebben mogen zien. Of om na te denken over hoe een oeuvre verandert als het einde in zicht komt, of te speculeren of dat einde altijd al meespeelde, als absolute grens van het levenswerk. De dood, zo zou je kunnen zeggen, stelt de kunstenaar dan ook net aanwezig – als fictie misschien, maar dan wel één met een reële en onmiskenbare impact op de verbeelding.
ANDRÉ BOGAERT
RAPHAËL BUEDTS
LUC CLAUS
BERTEN COOLENS
HUGO DEBAERE
KAREL DIERICKX
ANTOON DE CLERCK
RAOUL DE KEYSER
JAN DE VRIES
YVES DE SMET
IGNATIUS DE VOS
ILSE D'HOLLANDER
LEO DOHMEN
MONICA DROSTE
ROLAND D’URSEL
WALTER HERMANS
RENÉ HEYVAERT
BERND LOHAUS
MARC MAET
MARCEL MARIËN
GUY MEES
PATRICK MERCKAERT
DIRK PEERS
ROGER RAVEEL
TOON TERSAS
JEAN SCHWIND
PHILIPPE VANDENBERG
DAN VAN SEVEREN
MARK VERSTOCKT
MARTHE WÉRY
MAX PINCKERS
JEF VAN EYNDE
GUILLAUME VANDENBERGHE&
& RAPHAEL KOLACZ